Herken je dit? Je leest ergens op een website een artikel over de kabinetsformatie, maar voor je ook maar halverwege bent, heb je al verder geklikt naar fascinerende artikelen over orka’s, het WK en Yolanthe Cabau van Kasbergen. Als je weer terugkeert naar het oorspronkelijke artikel, krijg je meldingen binnen over een vriend die zijn Facebook-pagina heeft bijgewerkt en je dochter die iets getweet heeft over haar leraar, die optreed in een vage video op YouTube die je natuurlijk even moet bekijken. Tegen de tijd dat je eindelijk toekomt aan dat nieuwsbericht is je volledig ontgaan wat daar ook al weer zo spannend aan was en dus sluit je de pagina zonder het artikel uit te lezen.
Nicholas Carr publiceerde in 2008 een beroemd geworden essay in The Atlantic, getiteld “Is Google Making Us Stupid?” (Maakt Google ons dom?). Destijds dacht ik: ja, het web leidt af en weerhoudt ons ervan belangrijk werk te doen, maar dom? Dat lijkt me niet.
Maar nu ben ik daar niet meer zo zeker van. Carr heeft zijn essay uitgewerkt tot een boek met de titel The Shallows: What The Internet Is Doing To Our Brains (“De Ondiepte: Wat Het Internet Doet Met Ons Brein”). Daarin duikt hij in de structuur van onze hersenen en het effect dat voortdurende stimulatie heeft op onze concentratie, ons geheugen, ons verstand en zelfs ons inlevingsvermogen. Zoals je waarschijnlijk al voelde aankomen, denkt hij niet dat het internet ons slimmer maakt.
“In de afgelopen jaren had ik voortdurend het nare gevoel dat iets of iemand wat met mijn hersens heeft uitgespookt, de neurale circuits heeft omgelegd, het geheugen heeft geherprogrammeerd,” schrijft hij.
En volgens Carr maakt Google een groot deel uit van het probleem.
Je hersens en Google
“Iedere klik die we zetten op het web verbreekt onze concentratie, verstoort onze aandacht – en het is in het economisch belang van Google om er voor te zorgen dat ze zo vaak mogelijk klikken,” schrijft hij. “Google handelt, heel letterlijk, in afleiding.”
Voordat ik verder ga, wil ik er graag op wijzen dat The Shallows geen tirade is tegen technologie, of een manifest tegen technische vooruitgang. Als er iets op het boek valt aan te merken, dan is het eerder dat het ontbreekt aan een duidelijke richting of oplossing voor lezers die de conclusies onderschrijven. Carr, die zelf druk blogt en regelmatig commentaren schrijft over technologie, verlangt nou niet echt terug naar een of andere gouden eeuw van contemplatief intellectualisme. Zoals hij zelf schrijft zijn grote veranderingen in communicatie-gerelateerde technologie, van de boekdrukpers tot de televisie, altijd ontwrichtend en gaan ze altijd gepaard met lichte paniek.
Wat dacht je bijvoorbeeld hiervan: “Een van de grote ziekten van deze tijd is de veelvoud aan boeken die de wereld zo overbelasten dat zij niet langer bestand is tegen de overvloed aan vruchteloze onderwerpen die iedere dag worden uitgebroed en over de wereld worden uitgestort.” Die klacht komt van de Engelse schrijver Barnaby Rich, uit 1600.
Als Carr het nou alleen over het internet en digitale technologie had gehad als afleidende elementen, dan was zijn boek misschien nog wel interessant geweest, maar niet zo veelzeggend. Het vraagt niet veel inzicht om te beseffen dat het niet slim is te SMS-en terwijl je autorijdt, of dat antwoorden op iedere tweet en klikken op elke link er voor zorgt dat er nooit meer iets zinnigs uit je vingers komt.
Maar Carr gaat een stap verder. Hij verzamelde een flinke hoeveelheid aanwijzingen uit recente en minder recente onderzoeksexperimenten die, naar hij gelooft, aantonen dat het gebruik van digitale technologie niet alleen verandert wat we doen, maar hoe we denken.
Hij refereert aan het werk van Patricia Greenfield, een ontwikkelingspsycholoog aan UCLA, de Universiteit van Californië, Los Angeles. Zij bestudeert het gebruik van media en het effect ervan op leerprestaties: “Ieder medium brengt zekere cognitieve vaardigheden tot ontwikkeling ten koste van andere. Ons toenemende gebruik van schermgebaseerde media heeft, volgens haar, onze visueel-ruimtelijke intelligentie versterkt, waardoor we vaardiger worden in taken waarbij een heleboel gelijktijdige signalen verwerkt moeten worden, zoals bijvoorbeeld bij de luchtverkeersleiding. Maar dat gaat gepaard met nieuwe zwakheden in cognitieve processen van een hogere orde, waaronder abstracte uitdrukkingsvaardigheden, bedachtzaamheid, reflectie, inductieve probleemoplossing, kritisch denken en voorstellingsvermogen.”
Of, zoals Carr het zegt: “We worden, kort samengevat, oppervlakkiger.”
Experts zijn het niet eens over de stelling
Voor alle duidelijkheid: er is ook experimenteel werk dat een andere richting op wijst. In een tamelijk onvriendelijk stuk in de New York Times Book Review vorige maand, haalt Jonah Lehrer een paar andere experts aan van dezelfde universiteit (UCLA) die “ontdekten dat zoeken via Google leidt tot toenemende hersenactiviteit, tenminste, vergeleken bij het lezen van een boek-achtige tekst.”
Lehrer, die zelf geregeld in Wired publiceert, deed zijn best Carr’s voornaamste stelling te ondergraven: “Opvallend genoeg houdt dat hersengedeelte zich bezig met juist die specifieke talenten, zoals selectieve aandacht en bewuste analyse, die volgens Carr zijn verdwenen in het tijdperk van het internet. Google maakt ons met andere woorden niet dom – het traint juist precies die geestelijke spieren die ons slimmer maken.”
Is dat echt zo?
Carr stelt dat onze hersenen van ‘plastic’ zijn, in de zin van dat ze zich vormen naar de taken die we uitvoeren. “Als we voortdurend worden afgeleid en onderbroken, zoals dat gewoonlijk gebeurt online, lukt het onze hersenen niet de sterke en uitgebreide neurale verbindingen aan te leggen die diepte en karakter geven aan ons denken. We verworden tot simpele signaalverwerkende eenheden, die in hoog tempo onsamenhangende stukjes informatie in en uit ons korte-termijngeheugen jagen.”
Zelfs het gebruik van links, die onze lezers toegang bieden tot bruikbare informatie die niet in de tekst zelf staat, heeft een nadeel, denkt Carr. Erping Zhu, een onderzoeker aan de Universiteit van Michigan, onderzocht begrijpend lezen door mensen hetzelfde artikel online te laten lezen, waarbij ze steeds het aantal links veranderde in een bepaalde passage. Vervolgens testte ze de deelnemers, en ontdekte dat het begrip terugliep naar mate het aantal links toenam. Lezers werden gedwongen meer en meer van hun aandacht en hersenkracht in te zetten voor de evaluatie van de links en het besluit er al dan niet op te klikken.
Amerikanen zijn geneigd te geloven dat technologie vrijwel alles oplost, en dat de nadelen van technologie altijd beheersbaar zullen blijven. Het leidt zeker geen twijfel, in elk geval niet bij mij, dat we op een geweldige manier geprofiteerd hebben van het gebruik van digitale technologie. Ik zal nooit naar de bibliotheek rijden om een feitje te controleren als ik het via Google in een paar seconden gevonden heb.
Ik ben zeker niet in de positie om de elkaar tegensprekende wetenschappelijke bewijzen over de relatie tussen digitale technologie en cognitieve ontwikkeling tegen elkaar af te wegen. Maar mijn eigen ervaring als een zware (en vaak zwaar afgeleide) gebruiker van web-gebaseerde technologie zegt me dat Carr op het juiste spoor zit. Op zijn minst is zijn boek het waard gelezen te worden, met je iPhone uit en je tweets in de ijskast.
Reageer
Preview